Vistuigen
De voor de Zuiderzeevisserij gebruikte vistuigen die door een of meer visschuiten door het water werden
voortgetrokken:
A. een wonderkuil kon wel 21 m lang en de opening 9,5 m breed zijn. Het net moest tussen twee schuiten worden voortgesleept. (Spanvaren) B. een grote schuit kon een kwakkuil van 18 m lang en 8 m breed slepen. Twee lange bomen hielden de mond open.
C. aan de Oostwal gebruikten vissers vaak een dwarskuil; daarmee dreef de schuit dwars weg. De mond werd opengehouden door de einden te verbinden met het voor- en achterschip.
D. sleepnetten met kurk en lood waren rechthoekig en bestonden uit een samenstel van zes netten die door twee schuiten moest worden gesleept, waarbij het roer tegen het achterschip was gebonden. Het slepen en (met het tij mee) drijven ging dag en nacht door.